Er was eens reiziger die bijzonderheden voorwerpen die hij op zijn reis tegenkwam meenam. “Als herinnering voor later”, zei hij tegen omstanders wanneer hij weer een aparte steen of een mooie bloem of een oude mooi gevormde schroef in zijn rugzak stopte. En al gaande op zijn weg werd zijn rugzak voller en voller. Tot hij op een dag bij een hangbrug over een ravijn kwam. Het land aan de overkant zag er aanlokkelijk uit. Glooiende velden, een appelboomgaard vol met bloemen. Koeien in de wei en in de verte een herberg. De reiziger voelde zijn maag knorren.
Maar bij de eerste stap op de hangbrug maakte deze een vervaarlijk krakend geluid. Angstig deed hij een stap terug. Op dat moment kwam er een oude vrouw aangelopen en die keek hem vorsend aan. “Wil je naar de overkant, m’n beste?” vroeg zij vriendelijk? De reiziger beantwoordde haar vraag bevestigend. “Deze brug hangt hier al zo lang ik me kan herinneren en heeft mij altijd gedragen”. “Met alle respect mevrouw, u hebt wel een ander postuur als ik, en bij mij kraakt de brug als jewelste!”
“Dan kun je het beste hier blijven” sprak de oude vrouw en met een knikje liep zij rustig de brug over en verdween in de appelboomgaard aan de overkant. De zon ging langzaam onder en de lichten in de herberg gingen aan. Een vochtige damp kwam uit het ravijn omhoog. Een man met een handkar kwam aangelopen. Hij reed de kar over de rand van het ravijn. Zonder enig geluid verdween de kar in de diepte. “Wat doet u nu?” vroeg de reiziger verbaasd. “Ik rij mijn kar in het ravijn, dan kan ik naar de overkant. Na een stevig maal en goede nachtrust in de herberg kan ik morgen beslissen of ik hem ophaal. Er loopt een pad van de herberg naar de bodem van het ravijn. Die bodem is zacht van alle bladeren en varens en mijn kar zal niet beschadigen door de val” en met een tikje van zijn vinger tegen zijn pet stapte de man op de brug en verdween fluitend in de schemer.
De reiziger keek naar de omvangrijke rugzak die naast zijn voeten stond. In de verte kraste een uil.